Skip to main content.

Mariën tegen Belgische Staat : Europees Hof veroordeelt Belgische Staat andermaal wegens de traagheid van haar rechtspraak.

Op 3 november is de Belgische Staat andermaal veroordeeld door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wegens de traagheid van haar rechtspraak - de voorliggende zaak ging om een onteigeningsprocedure.

In de zaak Mariën tegen België werd aan de eiser Mr. Albert Mariën een schadevergoeding van 8.700 EUR toegekend wegens inbreuk op artikel 6 paragraaf 1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Dit artikel zegt:

Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. (...)

Welke onteigende brengt zijn zaak voor het Arbitragehof dat met zijn vernieuwde bevoegdheden kan oordelen dat een onteigeningsprocedure die dertien jaar aansleept een aanfluiting is van artikel 16 van de Belgische Grondwet ?

De feitelijke gegevens van deze zaak :

Aan de grond van de zaak ligt een onteigeningsprocedure. In 1975 koopt de eiser samen met zijn echtgenote een huis met tuin. Het huis wordt gerenoveerd.

Op verzoek van het Comité van Aankoop te Antwerpen van 1 februari 1985 wordt het echtpaar Mariën onteigend met het oog op de aanleg van een waterbekken. Conform aan de wet van 1962 kent de vrederechter van Boom een voorlopige vergoeding toe van 7.200.000 BEF. Bij vonnis van 23 mei 1985 wordt een definitieve vergoeding toegekend van 8.960.770 BEF, omgerekend 178.483.34 EUR.

Op 9 september 1985 stelt de onteigenaar een vordering in herziening in bij de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen. De laatste besluiten (schriftelijke verdediging) van het echtpaar Mariën wordt bij de rechtbank gedeponeerd op 9 januari 1987.

Op 29 mei 1987 stelt de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen het bedrag van de onteigeningsvergoeding vast op 8.692.978 BEF, omgerekend 215.493,30 EUR en veroordeelt het echtpaar Mariën tot terugbetaling van een som van 267.792,- BEF vermeerderd met de (toen) wettelijke rente.

Op 17 juli 1987 stelt het echtpaar Mariën beroep in tegen dit vonnis. DE Belgische Staat legt zijn laatste conclusies neer op 9 september 1988. In april 1989 vraagt de raadsman van het echtpaar Mariën een pleitdatum aan. Het hof van beroep stelt de datum van pleidooien vast op 25 oktober 1993.

Op 2 september 1993 verklaart het Vlaamse gewest het geding te hervatten in opvolging van de Belgische staat. Conform de speciale wet van 8 augustus 1988 tot hervorming van de staat (de tweede grote federalisering na deze van 8 augustus 1980) was de bevoegdheid tot deze onteigening en dus ook de procedure die er uit voortvloeide een bevoegdheid geworden van het Vlaamse gewest.

Met een tussenvonnis van 20 december 1993 nam het hof akte van de gedinghervatting en verdaagde de zaak met onbepaalde datum om het echtpaar Mariën toe te laten hun conclusies van 23 september 1993 te vervolledigen, aangezien een pagina ontbrak. (Op dit punt krijg ik het als voormalig advocaat met bijna 10 jaar ervaring moeilijk)

Bijkomende conclusie van het echtpaar Marieën werden bij het hof neergelegd op 4 februari 1994 en de pleidooien werden vastgesteld op 5 september 1994.

Bij arrest van 10 oktober 1994 stelde het hof dat de bewoning met bijgebouwen onwettig was heropgebouwd aangezien de werken werden uitgevoerd zonder de vereiste bouwvergunning. Het hof oordeelde dat geen recht op schadevergoeding kon ontstaan uit onwettige handelingen en ontnam aan het echtpaar Mariën de vergoeding in zover ze sloeg op de onrechtmatig uitgevoerde verbeteringswerken. De onteigeningsvergoeding werd teruggebracht naar 6.308.694,- BEF (19 jaar na de onteigening) en het echtpaar Mariën werd veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van 2.652.076,- BEF te vermeerderen met de wettelijke intrest, en ook een som van 75.255,- BEF. Het arrest werd officieel betekend aan het echtpaar Mariën op 10 oktober 1995.

Begin januari 1996 gaat het echtpaar Mariën in Cassatie tegen dit arrest. Op grond van artikel 16 van de Grondwet (Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan ten algemenen nutte, in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald en tegen billijke en voorafgaande schadeloosstelling) argumenteerden zij dat het (ver)bouwen zonder bouwvergunning hen niet de hoedanigheid van eigenaar ontneemt en dat zij bijgevolg aanspraak konden maken op de bescherming van artikel 16 van de Grondwet.

Bij arrest van 18 juni 1998 wees het Belgische hof van Cassatie het beroep van het echtpaar Mariën af. De echtgenote van Mr. Mariën sterft op 7 augustus 1999. Dirk Mariën, enige zoon van eisers, herneemt het geding voor zijn moeder in zijn hoedanigheid van erfgenaam. Op 28 september 2003 sterft Dirk Mariën. Zijn vader zet als enige het geding voort.

Beoordeling in rechte

Het hof stelt vast dat de procedure waarvan de lange duur wordt aangeklaagd loopt van 9 september 1985 (datum waarop de onteigenaar de vordering in herziening instelt) en eindigt op 28 juni 1998, datum van het arrest van het hof van Cassatie. De procedure strekt zich dus uit over 12 jaar en 9 maanden.

Het Europees Hof onderzoekt dan zeer gedetailleerd het verloop van de procedure en stelt vast dat enkel de behandeling in beroep abnormaal lang aansleept, en dan nog enkel de periode van "in staat stellen" van de zaak, dit wil zeggen het uitwisselen van conclusies tussen partijen vooraleer de zaak wordt gepleit.

Waar de Belgische Staat op dit verweer stelt dat het aan de partijen is om de zaak te laten vooruitgaan, antwoordt het hof dat het aan de lidstaten is om hun gerechtelijke procedure zo te organiseren dat iedereen kan worden gegarandeerd dat een definitieve beslissing kan worden geveld binnen een redelijke termijn, en dat dit in dit geval niet zo bleek te zijn.

Enkele bedenkingen

1.
Het is niet de eerste keer dat de Belgische staat wordt veroordeeld voor de traagheid van haar gerechtelijke organisatie - en het zal ook niet de laatste keer zijn vrees ik.

2.
Ten gronde moet men er rekening mee houden dat het hof oordeelt dat de behandeling in beroep van een redelijk ingewikkelde zaak zoals een onteigening geen zeven jaar kan aanslepen. Eénvoudiger zaken moeten dus nog sneller hun beslag kennen.

3.
De procedure ging over een onteigening, een procedure die zoals geweten door het systematisch in herziening gaan van de onteigenaars bijna per definitie te lang aansleept. Procedures van 15 tot 20 jaar zijn er eerder regel dan uitzondering. Ook de verhalen van menselijk leed zijn de regel. Op grond van de beoordeling in deze zaak kan gesteld worden dat honderden rechtszaken niet binnen een redelijke termijn werden afgehandeld en deze allemaal in principe oorzaak hadden kunnen zijn van een veroordeling van de Belgische staat.
En ik voeg er aan toe: Een rechtstaat die dit niet kan rechtzetten in een periode van 43 jaar (de onteigeningswet dateert van 1962) komt manifest aan zijn plichten te kort.

4.
Het arrest wijst nogmaals op de niet benijdenswaardige toestand van onteigenden in ons land. Waar zij uiteindelijk het lijdend voorwerp zijn van een overheidsbeslissing tot onteigening "ten algemenen nutte", eindigen zijn dikwijls als compleet gepluimden, materieel en moreel aan de grond zittend, en in niets nog te onderscheiden van manifeste en kwaadwillige wanbetalers en bedriegers.

5.
Het Belgisch Arbitragehof kon tot voor kort de grondrechten van de Belgen enkel toetsen via de omweg van het gelijkheidsbeginsel.
Sedert de uitbreiding van de bevoegdheid van het Arbitragehof kunnen grondrechten ook rechtstreeks getoetst worden. Met andere woorden, het Belgisch Arbitragehof kan vandaag perfect beslissen, zonder de al dan niet ongelijke behandeling van de procespartijen in overweging te nemen, dat een onteigeningsprocedure die pas na 13 jaar de onteigeningsvergoeding definitief kan vaststellen, een aanfluiting is van artikel 16 van de Belgische grondwet (Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan ten algemenen nutte, in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald en tegen billijke en voorafgaande schadeloosstelling.)en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. ).

Welke onteigende durft het aan om het Arbitragehof toe te laten te oordelen over zijn zaak en deze openstaande deur in te trappen ?
^ TOP

06-11-05 - 11:32:03 - - item printen - item mailen

Share/Save/Bookmark -

Comments

reactie van Luc Lamine:

http://rechtvaardigeonteige...

zie Arbitragehof rolnummer 3844

reactie van Luc Lamine:

DAGVAARDING
Ten verzoeke van:
MARIËN Alphonsius, geboren te Rumst op 24 mei 1944, technisch ingenieur, wonende Lazarusstraat 7 te 2840 RUMST ;

Te dagvaarden:

Voor de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel , Poelaertplein 1 te 1000 Brussel;
Tegen:

De BELGISCHE STAAT, in de persoon van de Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie, Mevrouw Laurette Onkelinx, van wie het kabinet zich bevindt op de zetel van de Federale Overheidsdienst Justitie, gevestigd te 1000 Brussel, Waterloolaan 115;

Teneinde:

1. In feite. – Mijn verzoeker en wijlen zijn echtgenote Lucienne Steenmans werden in het voorjaar van 1985 onteigend bij toepassing van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte. In 1985 ontving mijn verzoeker 178.483 euro bij de onteigening van zijn huis. Intussen moet hij daarvan 174.000 euro terugbetalen en raakte verzoeker zijn vrouw én zijn zoon kwijt door de herrie rond de onteigening. Het gezin van verzoeker bestond uit hemzelf, Fons Mariën, zijn echtgenote Lucienne Steenmans en zoon Dirk Mariën. De onteigening betrof een eengezinswoning op 1,5 ha grond in landbouwgebied tegen (palend aan) het natuurgebied Eekhoven in Rumst. De onteigening was nodig voor de aanleg van een waterspaarbekken. In augustus 1985 werd verzoeker met geweld uit zijn huis gezet. De Staat ging niet akkoord met het vonnis van de vrederechter. De zaak komt voor in Eerste Aanleg, daarna voor het Hof van Beroep en vervolgens voor het Hof van Cassatie. De Staat en later zijn opvolger het Vlaams Gewest krijgt gelijk en sedert 1997 ligt er bewarend beslag op het nieuwe huis dat de familie bouwde. Lucienne Steenmans sterft in 1999 en zoon Dirk in 2004.
Voor het Hof Mensenrechten kreeg mijn verzoeker gedeeltelijk gelijk: wegens de te lange procedure.. zie verder:

http://dagvaardingbelgische...

Dit bericht is gesloten. Hierdoor zijn reacties of stemmen niet langer mogelijk.