Skip to main content.

De mythe van de omgekeerde transferts (8) - De drie belastingen

De rechtstreekse of directe belastingen vormden het fundament van een fiscaal systeem dat steunde op de idee van de gelijkheid: elk betaalde proportioneel zijn deel. Wie voldoende opbracht was respectabel. De rest was gepeupel.

Essentieel was dat de inkomenstrekker bij de fiscus met naam en toenaam bekend was. De onrechtstreekse belastingen daarentegen waren heffingen die werden betaald door onbekende consumenten.

Alleen directe belastingen kwamen in aanmerking voor het behalen van de kiescijns van minimaal 42,3 F. De opbrengst van de directe belastingen zou dus een helder en betrouwbaar beeld moeten geven van de fiscale draagkracht en van de inkomens van iedere regio. De lezer weet dat de werkelijkheid er anders uitzag. Wie rekening wil houden met de realiteit laat eerst de cijfers spreken.

In de periode 1832-1912 brachten de drie directe belastingen 255 miljoen goudfrank meer op in het noorden dan in het zuiden! Gaandeweg is het aandeel van Vlaanderen wel gedaald, terwijl dat van Wallonië stabiel bleef. De groeiende ontvangsten in Brabant verklaren de veranderde verhoudingen. Als ook nog rekening wordt gehouden met de demografische verschuivingen, wordt het beeld scherper gesteld.
In de periode 1832-1850, de meest dramatische jaren van de 19e eeuw, brachten de vier Vlaamse provincies 59% op van de directe belastingen en de Waalse 41%. Nadien bleven de aandelen stabiel rond bijna 54 en bijna 47%.

Vervolgens wordt rekening gehouden met het bevolkingscijfer of het aantal gezinnen, vastgesteld door de opeenvolgende volkstellingen. De bedragen, samengebracht in tabel XXI, werden gewoon gedeeld door de cijfers van de regelmatig gehouden volkstellingen.

De aldus bekomen bedragen per gezin tonen over de hele lijn een grotere fiscale inspanning van de Vlaamse gezinnen! Uitgedrukt per inwoner is het verschil tussen noord en zuid aan het verkleinen vanaf de jaren tachtig, om in de laatste periode om te slaan in een hogere belasting per inwoner in Wallonië. Een verklaring voor die afwijkende evolutie is eenvoudig te vinden: in 1846 was de gezinsgrootte in noord en zuid nog ongeveer gelijk, in 1910 waren de verschillen belangrijk. Om enkel de uitersten te citeren: West-Vlaanderen telde toen 4,71 leden per gezin, Luik 3,69.

Vandaag geven kinderen recht op fiscale voordelen. In de 19e eeuw was dat uiteraard niet het geval. De directe belastingen waren in de eerste plaats gezinsbelastingen en ze gaven het gezinshoofd status, in dit geval cijnskiesrecht, als een bepaald bedrag werd behaald.

De twee benaderingswijzen kunnen betekenisvol zijn. In de lange periode 1832-1912 werd in Vlaanderen 18,4% meer opgebracht per gezin dan in Wallonië. Uitgedrukt per inwoner daalt dat cijfer tot 6, 1% meer per Vlaming dan per Waal.

Het arme Vlaanderen is in de fiscale statistieken niet te vinden, het rijke Wallonië al zeker niet.

Oorspronkelijk was de fiscale wetgeving niet alleen goedbedoeld, maar ook behoorlijk efficiënt als rekening wordt gehouden met de heel beperkte informatie waarover de fiscus kon beschikken. Alleen haddie wetgeving de almaar sneller veranderende economische omgeving moeten volgen. Na 1830 was er echter in de politieke wereld alleen maar onwil aanwezig om de fiscale wetgeving aan te passen. De elite raakte meer en meer geobsedeerd door de macht en dus door de cijnskiesdrempel. Die houding had zo zijn gevolgen.

De grondbelasting werd twee keer gemoderniseerd en iedere perequatie bracht een gevoelige belastingvermindering met zich mee voor Oosten West-Vlaanderen, ooit de rijkste provincies. Na 1849-1858 werd iedere aanpassing vermeden en werd een serieuze belasting van de bedrijfsgebouwen geweigerd. Vlaanderen bleef belast op verouderde grondslagen, op zijn verleden en betaalde belastingen op een welstand die al lang verdwenen was. De zware crisissen, die vooral de Vlaamse landbouw troffen, lieten geen sporen na in de fiscale cijfers.

België werd ooit de tweede industriële natie ter wereld genoemd. De opbrengst van de bedrijfsbelasting kan die uitspraak niet bevestigen: slechts 14,6% van de directe belastingen werden door het bedrijfsleven opgebracht. Erg is dat niet, bedrijven moeten kansen krijgen. Ergerlijk is wel dat de grote en zeer grote ondernemingen praktisch waren vrijgesteld van enige belasting. Een middenstander ontsnapte niet aan een, al bij al, redelijke heffing. Het politieke bedrijf heeft geen poging gedaan om de wetgeving 1819 aan te passen aan de resultaten van de industriële revolutie. Er was een wereldoorlog nodig om de wet van 1819 te kunnen schrappen.

De personele belasting was een mislukking. In 1822 was het een goed idee om uitgaven te belasten die als uitingen van een zekere welstand konden gelden. Na 1830 werd er wel eens aan de wetgeving gerommeld, echter niet ter correctie maar om electorale redenen. Als fiscaal instrument werd de weeldebelasting uitgehold door louter politiek geïnspireerde ingrepen. Dat er in Vlaanderen veel meer weelde kon worden belast dan in Wallonië had weinig met de werkelijke welvaart te maken.

De woorden traagheid of inertie volstaan niet om de lakse houding van de Belgische politici op fiscaal vlak te duiden.

^ TOP

12-07-07 - 10:26:00 - - item printen - item mailen

Share/Save/Bookmark -

Comments

Reageer
Dit bericht is gesloten. Hierdoor zijn reacties of stemmen niet langer mogelijk.